Ik kan het niet genoeg benadrukken.
Ik kan je helpen.
Ik kan je niet horen.
Ik kan je niet verdragen.
Ik kan je niet volgen.
Ik kan me je naam niet herinneren.
Ik kan mijn bron niet onthullen.
Ik kan mijn paraplu niet vinden.
Ik kan niet slapen met dit rumoer.
Ik ken drie van de mensen in de foto.
Ik knoop mijn trui om mijn middel.
Ik kocht dit boek drie dagen geleden.
Ik kocht een computer.
Ik kom snel terug.
Ik kom terug.
Ik kom uit Engeland.
Ik kom uit Spanje.
Ik kom zo terug.
Ik kon niemand vinden.
Ik kon ze er maar niet in krijgen; hoe ik ook kwakte, het hielp mij niemendal!
Ik krijg mijn koptelefoon niet van mijn hoofd.
Ik kwam als laatste aan.
Ik kweek tomaten.
Ik laat je heus niet achter.
Ik lees drie boeken per week.
Ik leg een knoop in het touw.
ik liep
Ik liet het water uit de badkuip.
Ik luisterde goed naar wat ze zeiden.
Ik lunch meestal thuis.
ik maak een keuze
Ik maakte ontbijt.
Ik meen het goed met je!
Ik mis Australië.
ik moest
Ik moet bijblijven.