Ik moet dat rapport vandaag zien.
Ik moet douchen.
Ik moet een paar wonden laten behandelen, met enkele hechtingen.
Ik moet hoesten.
Ik moet je iets vertellen.
Ik moet mijn boerderij verkopen.
Ik moet mijn mobieltje opladen.
Ik moet naar Spijkenisse.
Ik moet slapen.
Ik moet stofzuigen.
Ik moet telefoneren.
ik nam
Ik neem elke avond een bad.
Ik omhelsde haar.
ik poets
Ik poets de keuken bijna elke dag.
Ik poets de keuken.
Ik rij snel.
Ik roep de politie.
Ik schaak.
ik schreef
Ik skiede.
Ik snap het niet.
Ik snap het.
Ik speel geen piano.
Ik speel graag piano.
Ik speel trompet.
Ik speelde tennis.
Ik speelde vroeger de trombone.
ik spoel het bord, ik ben, ik word
Ik spreek Engels en Italiaans.
Ik spreek geen Nederlands.
Ik spreek niet zo goed Nederlands.
Ik sta achter hem.
Ik steek het in elkaar.