Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - I

0 (2) 1 (16) 2 (8) A (760) B (1159) C (210) D (4158) E (1651) F (206) G (959) H (2456) I (1493) J (308) K (792) L (470) M (780) N (422) O (848) P (535) Q (2) R (405) S (1126) T (1136) U (202) V (1337) W (1240) X (3) Y (88) Z (1026)
Dutch Recording English Learn
Ik lees ook boeken.
I also read books.
Ik lees stripboeken.
I read comic books.
Ik leg een knoop in het touw.
I tie a knot in the rope.
Ik leverde een bijdrage.
I was contributing.
ik liep
I ran
Ik liet het water uit de badkuip.
I let the water out of the bathtub.
ik loop
I walk
Ik loop dagelijks naar mijn werk.
I walk to work daily.
ik luister
I listen
Ik luisterde goed naar wat ze zeiden.
I listened carefully to what they said.
Ik lunch meestal thuis.
I usually eat lunch at home.
Ik maak een keuze.
I make a choice.
Ik maak een tekening van een man.
I’m drawing a man.
Ik maak me enigszins zorgen om hem.
I’m slightly worried about him.
Ik maak meubels.
I make furniture.
Ik maakte gebruik van de verwarring en viel de vijand aan.
I took advantage of the confusion and attacked the enemy.
Ik maakte ontbijt.
I made breakfast.
Ik mag die man niet.
I don’t like that man.
Ik meen het goed met je!
I mean it only for your own good.
Ik mis Australië.
I miss Australia.
ik moest
I had to
ik moet
I have to
Ik moet bijblijven.
I have to keep up.
Ik moet dat rapport vandaag zien.
I need to see that report today.
Ik moet de aandacht vestigen op de volgende punten.
I must draw attention to the following points.
Ik moet de gelegenheid aangrijpen.
I have to take the chance.
Ik moet douchen.
I need to take a shower.
Ik moet dringend plassen.
I need to pee urgently.
Ik moet een paar wonden laten behandelen, met enkele hechtingen.
I needed to get a few wounds treated, with a few stitches.
Ik moet er een melding van maken.
I’ve got to report it.
Ik moet er om 2:30 zijn.
I have to be there at 2:30.
Ik moet eveneens studeren voor het examen.
I also need to study for the exam.
Ik moet gaan.
I have to go.
Ik moet gewoon de trein nemen.
I have to just take the train.
Ik moet het geluid dempen.
I need to mute the sound.
Ik moet hoesten.
I have a cough.