Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (7) 2 (4) A (473) B (743) C (113) D (2778) E (660) F (124) G (576) H (1431) I (725) J (167) K (511) L (299) M (463) N (269) O (505) P (357) Q (1) R (249) S (708) T (634) U (113) V (819) W (667) Y (87) Z (490)
Dutch Recording English Learn

Hij maait het gras iedere zaterdag stipt om twee uur ’s middags.

He cuts the grass every Saturday at two o’clock in the afternoon.

Hij maakt geen onderscheid tussen goed en kwaad.

He does not distinguish between good and evil.

hij meer geluid maakte dan verstandig was

he made more noise than was wise

hij moest

he had to

Hij moest eigenlijk een kever in een knoop veranderen

He actually had to turn a beetle into a button.

hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren

he laughed so much that he could hardly move

hij nadert

he is approaching

Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.

He ran to the kitchen and felt his stomach turn three times.

Hij schreef een brief.

He wrote a letter.

Hij schudt zijn hoofd.

He’s shaking his head.

Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.

He let out a cry of delight when he saw them.

Hij sneed zijn huid open.

He cut open his skin.

Hij snurkt.

He snores.

Hij speelt trombone.

He plays the trombone.

Hij sprong woedend overeind.

He jumped up furiously.

hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit

he stretched his snout straight towards the duckling

hij studeert

he studies

Hij talmt al maanden met het afleveren van de bouwvergunning, ondanks het positief advies van de Overlegcommissie.

He lingers for months with the delivery of the building permit, despite the positive opinion of the Consultation Committee.

Hij veegde zijn bezwete kale kruin af.

He wiped his sweaty bald head.

Hij verdient twintig dollar per dag.

He earns twenty dollars a day.

hij vergezelt me overal

he accompanies me everywhere

hij verheugde zich weliswaar op het nieuwe schooljaar

he was looking forward to the new school year

hij vervangt

he replaces

Hij verwoestte de boerderij.

He destroyed the farm.

Hij verwoestte de stad.

He destroyed the city.

Hij verwoestte steden en boerderijen op zijn pad.

He destroyed cities and farms in his path.

hij voelde een golf van opwinding

he felt a wave of excitement

hij vroeg me

he asked me

hij was

he was

hij was boos dat ik het niet deed

he was angry that I hadn’t done it

Hij was een zeer wijs, rijk en machtig koning.

He was a very wise, rich and powerful king.

Hij was eens hier.

He was once here.

hij was niet parelwit en doorschijnend meer

he wasn’t pearly white and translucent anymore

Hij weet alles.

He knows everything.

Hij werd rood van woede.

He was red with anger.

Hij wil leren koken.

He wants to learn to cook.