Hij maait het gras iedere zaterdag stipt om twee uur ’s middags.
Hij maakt geen onderscheid tussen goed en kwaad.
hij meer geluid maakte dan verstandig was
hij moest
Hij moest eigenlijk een kever in een knoop veranderen
hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren
hij nadert
Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.
Hij schreef een brief.
Hij schudt zijn hoofd.
Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.
Hij sneed zijn huid open.
Hij snurkt.
Hij speelt trombone.
Hij sprong woedend overeind.
hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit
hij studeert
Hij talmt al maanden met het afleveren van de bouwvergunning, ondanks het positief advies van de Overlegcommissie.
Hij veegde zijn bezwete kale kruin af.
Hij verdient twintig dollar per dag.
hij vergezelt me overal
hij verheugde zich weliswaar op het nieuwe schooljaar
hij vervangt
Hij verwoestte de boerderij.
Hij verwoestte de stad.
Hij verwoestte steden en boerderijen op zijn pad.
hij voelde een golf van opwinding
hij vroeg me
hij was
hij was boos dat ik het niet deed
Hij was een zeer wijs, rijk en machtig koning.
Hij was eens hier.
hij was niet parelwit en doorschijnend meer
Hij weet alles.
Hij werd rood van woede.
Hij wil leren koken.