Hij heeft een pistool.
Hij heeft grote oren.
Hij heeft lang haar.
Hij heeft met zijn vrouw gebroken.
Hij heeft veel zelfvertrouwen.
Hij heeft zelfmoord gepleegd.
Hij heeft zich bekeerd en woont nu als pater in een abdij.
Hij heeft zijn adres gewijzigd.
hij ijsbeerde heen en weer voor de haard
hij is
Hij is alleen thuis.
Hij is altijd bezig.
Hij is altijd op tijd.
Hij is een afstammeling van koningin Victoria!
Hij is een grote lafaard.
Hij is een machtige tovenaar.
Hij is een verrader geworden.
Hij is moe en hongerig en vooral in de war.
Hij is nep.
Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
Hij is onze buur.
Hij is overmoedig.
Hij is zo jong en ziet er zo prachtig uit!
Hij kan fluit spelen.
Hij kauwde op zijn hamburger.
Hij keek naar de afbeelding.
Hij keerde me de rug toe wanneer ik hem het meeste nodig had.
Hij kijkt nooit televisie.
Hij komt altijd geld te kort.
Hij komt vaak.
Hij lachte vreugdeloos.
hij liep
Hij liep met grote passen en maaiende armen op hen af.
Hij liep met grote passen naar het kasteel.
Hij ligt nog steeds op intensieve zorg met een hersenbloeding en een breuk in zijn schedel.
Hij lijkt zich hier geen zorgen over te maken.