Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - A

0 (2) 1 (81) 2 (25) 3 (24) 4 (26) 5 (22) 6 (22) 7 (22) 8 (21) 9 (20) A (867) B (471) C (723) D (493) E (288) F (394) G (243) H (531) I (921) J (72) K (51) L (293) M (397) N (211) O (204) P (525) Q (25) R (304) S (1023) T (4634) U (84) V (91) W (620) Y (232) Z (8) (1)
English Dutch Recording Learn
A tray full of things that looked horribly similar to human nails.

Een dienblad vol dingen die gruwelijk veel op menselijke nagels leken.

a tree snake

een boomslang

a twisted smile

een verwrongen glimlach

A typical Greek pays only seven times a year with his bank card at the store.

Een doorsnee Griek betaalt slechts zeven maal per jaar met zijn bankkaart in de winkel.

a vegetable

een groente

a very compassionate person

een zeer meelevend persoon

a very pretty woman

een heel knappe vrouw

a very reasonable price

een heel schappelijk prijsje

a violent man

een gewelddadige man

a well

een put

a well-defined range of tasks

een afgelijnd takenpakket

a well-known saying

een bekend gezegde

A well-mannered duckling puts its feet outwards, just like its mother and father do.

Een welopgevoed eendje zet zijn poten buitenwaarts, evenals vader en moeder doen.

a white raven

een witte raaf

a whole drawer

een hele la

a wild grab

een wilde graai

a wizard

een tovenaar

a wolf

een wolf

a wreath

een krans

a wreath of thorny branches

een krans van doornige takken

a written test

een schriftelijke proef

a; an

een

abbey

abdij

abductor

ontvoerder

about 20 minutes to complete

ongeveer 20 minuten in beslag

about it

erover

above

boven

abroad

buitenland

absence

afwezigheid

absence

verzuim

absence through illness

ziekteverzuim

absent

afwezig

absolute

absolute

absolutely

volstrekt

absurd

dwaze

abused (past participle)

misbruikt