Tom opende de deur en deed het licht aan.
Tom rookte minstens twee pakjes sigaretten.
Tom schopte Maria.
Tom snoept de hele dag.
Tom snurkt behoorlijk hard.
Tom speelde een oud Iers liedje op zijn nieuwe hoorn.
Tom speelt ook graag de fluit.
Tom sprak.
Tom verdient meer dan zijn ouders.
Tom verdween.
Tom vergat de brief op de post te doen.
Tom viel van het balkon.
Tom ving een grote vis.
Tom vond Maria.
Tom vond zijn telefoon.
Tom vroeg me een foto van hem te maken.
Tom was één van de drie die stierven in de aanval.
Tom was mijn echtgenoot.
Tom was mijn vader.
Tom was mijn zoon.
Tom was niet tevreden met het antwoord van Mary.
Tom was sterk.
Tom was verdwenen.
Tom weigert te eten of drinken.
Tom werd aangevallen door een leeuw.
Tom werd gebeten.
Tom werd veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan moord.
Tom werkt in Boston.
Tom wil de boerderij verkopen.
Tom wil een pony kopen voor zijn zoon.
Tom wil niet dat Mary hem helpt.
Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
Tom wilde naar huis komen.
Tom woont hier niet in de buurt.
Tom woont in dit gebied.
Tom woont in het hart van de stad.
