Tom is lang en dun.
Tom is Maria’s kleinzoon.
Tom is mijn neef.
Tom is niet langer Mary’s chauffeur.
Tom is niet zo dik als ik.
Tom is niet zoals andere jongens van zijn leeftijd.
Tom is nieuw.
Tom is op brute wijze vermoord in zijn eigen huis.
Tom is rustig.
Tom is verdwenen.
Tom is zeer rijk.
Tom is zijn paraplu vergeten.
Tom kan het niet verdragen.
Tom kan me beter doen voelen na een slechte dag.
Tom kent het onderscheid niet tussen moord en doodslag.
Tom kijkt geen tv.
Tom klaagt voortdurend.
Tom kocht dit boek voor ons.
Tom kocht een dure jas.
Tom kocht een hond.
Tom kocht een nieuwe gitaar voor Kerstmis.
Tom kocht een watermeloen.
Tom kon de tweeling niet uit elkaar houden.
Tom kon ons helpen vandaag.
Tom kon zijn ogen niet geloven.
Tom kreeg heimwee.
Tom kwam heel dronken thuis.
Tom liet me niet winnen.
Tom maakte opnieuw dezelfde fout.
Tom maakte spaghetti voor het avondeten.
Tom maakte thee voor Mary.
Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
Tom niesde heftig.