Understand spoken Dutch

Verbs (simple past) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
She responded angrily. Ze reageerde toornig.
She gave a bone to the dog. Ze gaf een been aan de hond.
He looked depressed. Hij oogde neerslachtig.
They nodded in agreement. Ze knikten instemmend.
A single match would do her good, if she would dare to take one from a box, strike it against the wall to warm her fingers. Één enkel lucifertje zou haar wel goed doen, als zij er maar één uit een doosje durfde nemen, dit tegen den muur afstrijken en zich de vingers daaraan warmen.
for her old grandmother, the only one who had ever loved her, and who had now passed away, had told her that when a star falls, a soul was going up to God want haar oude grootmoeder, de enige die haar ooit had liefgehad, maar die nu dood was, had haar verteld, dat er, als er een ster naar beneden valt, een ziel tot God opstijgt
He gave a big yawn! Hij geeuwde uitbundig.
Tom offended Mary. Tom beledigde Maria.
The light was blinking. Het licht knipperde.
Tom said he thought I was lazy. Tom zei dat hij dacht dat ik lui was.
The die is cast. De teerling is geworpen.
They demanded compensation. Zij eisten een vergoeding.
The stray cat meowed loudly. De zwerfkat miauwde luid.
I expected worse. Ik verwachtte slechter.
when I printed it wanneer ik het geprint had
The chest contained gold coins. De kist bevatte gouden munten.
The car stopped right in front of them. De auto stopte vlak voor hen.
Tom showered and shaved. Tom douchte en schoor zich.
Tom chopped down the branch with an ax. Tom hakte de tak met een bijl af.
Tom broke off a twig from the branch. Tom brak een twijg af van de tak.