Dutch-English Dictionary - Z

0 (1) 1 (7) 2 (4) A (473) B (743) C (113) D (2778) E (660) F (124) G (576) H (1431) I (725) J (166) K (511) L (299) M (463) N (269) O (505) P (357) Q (1) R (249) S (708) T (633) U (113) V (819) W (666) Y (87) Z (490)

Dutch	English	Learn
zij zijn allemaal mooi, behalve dat ene	they are all beautiful except that one	Learn
Zij zijn verraders.	They’re traitors.	Learn
zijbalk	sidebar	Learn
zijbalk verbergen	hide sidebar	Learn
zijde	side; flank	Learn
zijn	to be	Learn
zijn	its	Learn
zijn	his	Learn
zijn	are (plural)	Learn
zijn afscheidsbrieven	his farewell letters	Learn
zijn bril	his glasses	Learn
zijn eigen dreunende voetstappen	his own thumping footsteps	Learn
zijn ellende	his misery	Learn
Zijn er lakens in de kamer?	Does the room come with bedsheets?	Learn
Zijn er vegetarische restaurants in de buurt?	Are there any vegetarian restaurants here?	Learn
zijn favoriete kleur	his favourite colour	Learn
zijn favoriete kleur is blauw	his favorite color is blue	Learn
zijn gerafelde kussensloop	his frayed pillowcase	Learn
Zijn gezicht glom van opwinding.	His face glowed with excitement.	Learn
zijn glans	his shine	Learn
Zijn haar ouders gescheiden?	Are her parents divorced?	Learn
zijn handschrift werd slordiger	his handwriting got messier	Learn
zijn harp	his harp	Learn
zijn hele leger	his whole army	Learn
zijn hele lichaam verstarde	his whole body froze	Learn
zijn hemelbed	his four-poster bed	Learn
zijn hologige gezicht	his homely face	Learn
Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?	Did you all go shopping together?	Learn
Zijn jullie echt verwant?	Are you guys really related?	Learn
Zijn jullie gelukkig?	Are you guys happy?	Learn
zijn kraag	his collar	Learn
zijn leeftijd	his age	Learn
zijn litteken	his scar	Learn
zijn maatjes	his buddies	Learn
Zijn mond voelde plotseling kurkdroog aan.	His mouth suddenly felt bone-dry.	Learn
zijn mondhoek	the corner of his mouth	Learn