Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	Those children are also Tom’s.	Deze kinderen zijn ook van Tom.
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	their eyes	hun ogen
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	He opened the door.	Hij deed de deur open.
	My coffee is cold.	Mijn koffie is koud.
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	I did it for the money.	Ik deed het voor het geld.
	I shouldn’t have eaten that.	Ik had dat niet moeten eten.
	I have never been there.	Ik ben er nooit geweest.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	What were you talking about? (you plural)	Waar hadden jullie het over?
	A table for one, please.	Een tafel voor één, alstublieft.
	You said that it was important.	Je zei dat dat belangrijk was.
	I would like to see that.	Ik zou dat wel eens willen zien.