English-Dutch Dictionary - T

0 (2) 1 (81) 2 (25) 3 (24) 4 (26) 5 (22) 6 (22) 7 (22) 8 (21) 9 (20) A (867) B (471) C (723) D (493) E (288) F (394) G (243) H (531) I (921) J (72) K (51) L (293) M (397) N (211) O (204) P (525) Q (25) R (304) S (1023) T (4635) U (84) V (91) W (621) Y (233) Z (8) ส (1)

English	Dutch	Learn
the waiter	de ober	Learn
the walk	de wandeling	Learn
the wall	de wand	Learn
the wall	de muur	Learn
the wall clock	de wandklok	Learn
the wallet	de portefeuille	Learn
the Walloon Region	het Waals Gewest	Learn
the walls	de wanden	Learn
the walnut	de walnoot	Learn
the war	de oorlog	Learn
The war ended.	De oorlog eindigde.	Learn
the wardrobe	de kleerkast	Learn
the warm, bright light of the sun	het warme, felle licht van de zon	Learn
the warmth	de warmte	Learn
the warning	de waarschuwing	Learn
The washing machine has several programs.	De wasmachine heeft verschillende programma’s.	Learn
the waste-paper basket	de prullenbak	Learn
the water	het water	Learn
the water dripped from her hair and clothes	het water droop haar uit het haar en de kleren	Learn
The water dripped from her hair and clothes; it went in at the toes of her shoes and went out again at the heels.	Het water droop haar uit het haar en de kleren; het liep er bij de neuzen van haar schoenen in en bij de hakken weer uit.	Learn
The water is rising.	Het water stijgt.	Learn
the watercress	de waterkers	Learn
the watering can	de gieter	Learn
the watermelon	de watermeloen	Learn
The water’s cold.	Het water is koud.	Learn
the wave	de golf	Learn
the way	de manier	Learn
the wealth	de rijkdom	Learn
the weather	het weer	Learn
the weather forecast	het weerbericht	Learn
The weather suddenly got warmer.	Het weer werd plots warmer.	Learn
the website	de website	Learn
the websites	de websites	Learn
the wedding	de bruiloft	Learn
the wedge	de wig	Learn
the week	de week	Learn