Dutch-English Dictionary - W

0 (2) 1 (16) 2 (8) A (760) B (1159) C (210) D (4158) E (1651) F (206) G (959) H (2456) I (1493) J (308) K (792) L (470) M (780) N (422) O (848) P (535) Q (2) R (405) S (1126) T (1136) U (202) V (1337) W (1240) X (3) Y (88) Z (1026)

Dutch	English	Learn
wereldwijd	worldwide	Learn
wereldwijde	worldwide (long form)	Learn
weren	to keep off	Learn
werk	work (2nd person singular in questions)	Learn
werk	work (1st person singular)	Learn
werk	work (noun)	Learn
Werk je vandaag?	Are you working today?	Learn
Werk langzaam.	Work slowly.	Learn
Werk met een partner.	Work with a partner.	Learn
werk zoeken	to look for a job	Learn
werkelijk	really	Learn
werkelijke	actual	Learn
werkelijkheid	reality	Learn
werken	work (plural)	Learn
werken	to work	Learn
werken	works	Learn
werkend	working	Learn
werkende	working (inflected form)	Learn
werkgelegenheid	employment	Learn
werking	operation	Learn
werklast	workload	Learn
werkloos	unemployed	Learn
werkloos zijn	to be unemployed	Learn
werkloze	unemployed person	Learn
werknemer	employee	Learn
werknemers	employees	Learn
werkomgeving	working environment	Learn
werkt	work (2nd and 3rd person singular)	Learn
Werkt de machine nog?	Does the machine still work?	Learn
Werkt hij nu?	Is he working now?	Learn
Werkt Tom?	Is Tom working?	Learn
werktuig	tool	Learn
werktuigen	tools	Learn
werktuiglijk	mechanical	Learn
werktuiglijk: als een werktuig, dus automatisch, zonder nadenken, als een reflex, als vanzelf maar daardoor wel voorspelbaar en betrouwbaar	mechanical: like a tool, so automatically, without thinking, like a reflex, as a matter of course but therefore predictable and reliable	Learn
werkveld	field of work	Learn