Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I used to drink beer.	Ik was gewend om bier te drinken.
	Your daughter’s on drugs.	Je dochter gebruikt drugs.
	How do you use this card?	Hoe gebruikt men die kaart?
	I ordered new furniture.	Ik bestelde nieuwe meubels.
	Tom says Mary is drunk.	Tom zegt dat Mary dronken is.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	Tom drinks a lot of beer, and so does Mary.	Tom drinkt veel bier, net als Mary.
	I want to talk to a lawyer.	Ik wil een advocaat spreken.
	Tom and I’ve known each other for ages.	Tom en ik kennen elkaar al jaren.
	How large is your bedroom?	Hoe groot is je slaapkamer?
	We will try that!	Dat zullen wij eens proberen!
	Tom seemed to want me to fail.	Tom leek te willen dat ik zou falen.
	Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?
	Tom has sold his car.	Tom heeft zijn auto verkocht.
	Why did he get involved?	Waarom raakte hij betrokken?
	How long do we have to wait here?	Hoe lang moeten we hier wachten?
	Keep speaking, because you speak well.	Blijf praten, want je spreekt goed.
	How much does it cost to get to Brussels?	Wat kost het om naar Brussel te gaan?
	Tom told me to wait here.	Tom zei dat ik hier moest wachten.