Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	his glasses	zijn bril
	What’s your name? (formal)	Hoe heet u?
	My name is John.	Ik heet Jan.
	What is your name?	Hoe heet je?
	Do you hate Tom?	Haat je Tom?
	Where’s your husband?	Waar is je man?
	This is my sister.	Dit is mijn zus.
	I’m sorry.	Het spijt me.
	This is my husband.	Dit is mijn man.
	it depends on the boss	het hangt af van de baas
	this weekend	dit weekend
	He is angry.	Hij is nijdig.
	one point five (1.5)	één komma vijf
	She sat on the bench.	Ze zat op de bank.
	I’m injured.	Ik ben gewond.
	Tom sat next to me.	Tom zat naast me.
	Are you still busy?	Ben je nog bezig?
	her body	haar lichaam
	his new sweater	zijn nieuwe trui
	his whole army	zijn hele leger