Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to brush (long form)	te borstelen
	to extend (long form)	te verlengen
	to increase (long form)	te vergroten
	to wiggle (long form)	te wriemelen
	to stay (long form)	te vertoeven
	to besiege (long form)	te belegeren
	in good conscience	in eer en geweten
	to lip read (long form)	te liplezen
	to reply to	antwoorden op
	to accept (long form)	te accepteren
	a quiver with arrows	een koker met pijlen
	Whose side are you on?	Aan wiens kant sta je?
	the part of	het gedeelte van
	in relation to	in verhouding
	back to work	alweer aan het werk
	to settle (long form)	te vereffenen
	John’s hand is clean.	De hand van Jan is rein.
	to guarantee (long form)	te garanderen
	to murder (long form)	te vermoorden
	a tip of ten euros	een fooi van tien euro