English-Dutch Dictionary - W

0 (2) 1 (81) 2 (25) 3 (24) 4 (26) 5 (22) 6 (22) 7 (22) 8 (21) 9 (20) A (867) B (471) C (723) D (493) E (288) F (394) G (243) H (531) I (921) J (72) K (51) L (293) M (397) N (211) O (204) P (525) Q (25) R (304) S (1023) T (4634) U (84) V (91) W (620) Y (232) Z (8) ส (1)

English	Dutch	Learn
Where’s your cat?	Waar is je kat?	Learn
Where’s your husband?	Waar is je man?	Learn
whether	of	Learn
whether he likes to swim in the water, or to dive under it	of hij er van houdt, in het water te zwemmen of onder te duiken	Learn
which	welk	Learn
which (long form)	welke	Learn
Which book are you reading?	Welk boek lees je?	Learn
Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?	Learn
Which car do you think looks best?	Welke auto ziet er het beste uit volgens jou?	Learn
which has been destroyed	die is vernietigd	Learn
Which languages do you speak?	Welke talen spreek je?	Learn
Which original iPad cover fits your iPad?	Welke originele iPad hoes past bij je iPad?	Learn
Which search engine do you use?	Welke zoekmachine gebruik je?	Learn
Which team will win the game?	Welk team zal de wedstrijd winnen?	Learn
while	terwijl	Learn
whining	gezeur	Learn
whipped cream	slagroom	Learn
whirled	snorde	Learn
whirligig	tol	Learn
whirlpool	draaikolk	Learn
whispering	gefluister	Learn
white	wit	Learn
white (diminutive)	witje	Learn
white (long form)	witte	Learn
white meat	wit vlees	Learn
white wine	witte wijn	Learn
who	wie	Learn
who (conjunction)	die	Learn
Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?	Learn
Who are you afraid of?	Voor wie ben je bang?	Learn
Who are you?	Wie ben je?	Learn
Who built your house?	Wie heeft je huis gebouwd?	Learn
Who did that?	Wie heeft dat gedaan?	Learn
Who did Tom sell his farm to?	Aan wie heeft Tom zijn boerderij verkocht?	Learn
Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?	Learn
Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?	Learn