Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
The wine is white. De wijn is wit.
the wings de vleugels
the winter de winter
the winter weather het winterweer
the wipers de wissers
the wishes de wensen
the witch de heks
the witnesses de getuigen
the wizard de tovenaar
the wolf de wolf
the woman de vrouw
The woman clapped her hands together, which made him fly first into the butter churn, and then into the meal-tub De vrouw sloeg de handen in elkaar, waarop het eerst in het botervat en toen in de meelton vloog
The woman is kind. De vrouw is vriendelijk.
The woman screamed, and struck the poor animal with the tongs. De vrouw schreeuwde en sloeg met de tang naar het arme beest.
The woman walks away. De vrouw loopt weg.
the womb de baarmoeder
The womb is the mother of all things. De baarmoeder is de moeder van alle dingen.
the women de vrouwen
the women’s rights de vrouwenrechten
the wood het hout
the wooden block het houten blok
The wooden crossbeams support the roof. De houten dwarsbalken ondersteunen het dak.
the woodpecker de specht
the woods het woud
the word het woord
the words de woorden
the work de arbeid
the work het werk
the worker de arbeider
The workers demanded that they talk with the owner. De arbeiders hebben erop aangedrongen met de eigenaar te praten.
the workforce het personeelskader
The working language is Dutch. De voertaal is Nederlands.
the workload de werklast
the workload de workload
the workshops de workshops
the world de wereld