Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (2) 1 (81) 2 (25) 3 (24) 4 (26) 5 (22) 6 (22) 7 (22) 8 (21) 9 (20) A (867) B (471) C (723) D (493) E (288) F (394) G (243) H (531) I (921) J (72) K (51) L (293) M (397) N (211) O (204) P (525) Q (25) R (304) S (1023) T (4635) U (84) V (91) W (621) Y (233) Z (8) (1)
English Dutch Recording Learn
Tom and Mary both have blue eyes.

Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.

Tom and Mary both have blue eyes.

Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.

Tom and Mary both lied.

Tom en Mary logen allebei.

Tom and Mary bought an old farm.

Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.

Tom and Mary don’t often eat lunch together.

Tom en Mary lunchen niet vaak samen.

Tom and Mary live in the same building.

Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.

Tom and Mary live in the same city.

Tom en Mary wonen in dezelfde stad.

Tom and Mary live in the same state.

Tom en Mary wonen in dezelfde staat.

Tom and Mary live on the same floor.

Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.

Tom and Mary put their drinks down and started kissing each other.

Tom en Mary zetten hun drankjes neer en begonnen elkaar te kussen.

Tom and Mary weren’t able to eat as much as they wanted.

Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.

Tom answered right away.

Tom heeft meteen geantwoord.

Tom asked me to take a picture of him.

Tom vroeg me een foto van hem te maken.

Tom assumed that it was free.

Tom ging ervan uit dat het gratis was.

Tom ate a salad.

Tom at een slaatje.

Tom ate popcorn.

Tom at popcorn.

Tom barely ate anything.

Tom at amper iets.

Tom believed you.

Tom geloofde je.

Tom bought a dog.

Tom kocht een hond.

Tom bought a watermelon.

Tom kocht een watermeloen.

Tom bought an expensive coat.

Tom kocht een dure jas.

Tom bought himself a new guitar for Christmas.

Tom kocht een nieuwe gitaar voor Kerstmis.

Tom bought this book for me.

Tom kocht dit boek voor ons.

Tom broke his neck.

Tom brak zijn nek.

Tom brought Mary some juice.

Tom bracht Maria een beetje sap.

Tom came home very drunk.

Tom kwam heel dronken thuis.

Tom can make me feel better after a bad day.

Tom kan me beter doen voelen na een slechte dag.

Tom can’t bear it.

Tom kan het niet verdragen.

Tom caught a large fish.

Tom ving een grote vis.

Tom complains constantly.

Tom klaagt voortdurend.

Tom congratulated me.

Tom heeft me gefeliciteerd.

Tom couldn’t believe his eyes.

Tom kon zijn ogen niet geloven.

Tom couldn’t tell one twin from the other.

Tom kon de tweeling niet uit elkaar houden.

Tom didn’t do that.

Tom heeft het niet gedaan.

Tom didn’t eat anything.

Tom heeft niets gegeten.

Tom didn’t let me win.

Tom liet me niet winnen.