Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

0 (2) 1 (81) 2 (25) 3 (24) 4 (26) 5 (22) 6 (22) 7 (22) 8 (21) 9 (20) A (867) B (471) C (723) D (493) E (288) F (394) G (243) H (531) I (921) J (72) K (51) L (293) M (397) N (211) O (204) P (525) Q (25) R (304) S (1023) T (4634) U (84) V (91) W (620) Y (232) Z (8) ส (1)
English Dutch Recording Learn
I listened carefully to what they said.

Ik luisterde goed naar wat ze zeiden.
I live in America.

Ik woon in Amerika.
I lived in Australia until last year.

Ik woonde tot vorig jaar in Australië.
I lived in Boston three years ago.

Ik woonde drie jaar geleden in Boston.
I love growing tomatoes.

Ik hou van tomaten kweken.
I made a lot of new friends this year.

Ik heb dit jaar veel nieuwe vrienden gemaakt.
I made breakfast.

Ik maakte ontbijt.
I make a choice

ik maak een keuze
I mean it only for your own good.

Ik meen het goed met je!
I miss Australia.

Ik mis Australië.
I need a cold medicine.

Ik heb hoestsiroop nodig.
I need a cold shower.

Ik heb een koude douche nodig.
I need a distraction.

Ik heb afleiding nodig.
I need a doctor.

Ik heb een dokter nodig.
I need a little piece of cardboard.

Ik heb een klein stuk karton nodig.
I need a new car.

Ik heb een nieuwe auto nodig.
I need a pain reliever.

Ik heb een pijnstiller nodig.
I need a postcard.

Ik heb een postkaart nodig.
I need a raise.

Ik heb een loonsverhoging nodig.
I need a razor.

Ik heb een scheermes nodig.
I need a toothbrush.

Ik heb een tandenborstel nodig.
I need an umbrella.

Ik heb een paraplu nodig.
I need insulin.

Ik heb insuline nodig.
I need some batteries.

Ik heb wat batterijen nodig.
I need some shampoo.

Ik heb wat shampoo nodig.
I need some soap.

Ik heb wat zeep nodig.
I need some tampons.

Ik heb wat tampons nodig.
I need some toothpaste.

Ik heb tandpasta nodig.
I need three carrots.

Ik heb drie wortels nodig.
I need to charge my cell phone.

Ik moet mijn mobieltje opladen.
I need to go to Spijkenisse

Ik moet naar Spijkenisse.
I need to hoover.

Ik moet stofzuigen.
I need to make a phone call.

Ik moet telefoneren.
I need to see that report today.

Ik moet dat rapport vandaag zien.
I need to sell my farm.

Ik moet mijn boerderij verkopen.
I need to sleep.

Ik moet slapen.