Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
is is
is (passive) wordt
is acting handelt
Is all of this money yours? Is al dit geld van jou?
is approaching nadert
is becoming (2nd and 3rd person singular) wordt
Is breakfast included? Is het ontbijt inbegrepen?
is called wordt genoemd
is considering overweegt
is doing doet
is falling apart valt uit elkaar
is fed up baalt
is going gaat
Is he a teacher? Is hij een leerkracht?
Is he approachable now? Is hij aanspreekbaar nu?
Is he drunk? Is hij dronken?
Is he German? Is hij Duits?
Is he going on holiday? Gaat hij op vakantie?
Is he going to class? Gaat hij naar de les?
Is he going to high school? Gaat hij naar de middelbare school?
Is he going to show me it? Gaat hij het mij laten zien?
Is he going to the café? Gaat hij naar het café?
Is he going to the restaurant? Gaat hij naar het restaurant?
Is he good? Is hij goed?
Is he here? Is hij hier?
Is he hitting you? Slaat hij jou?
Is he still on holiday? Is hij nog op vakantie?
Is he working now? Werkt hij nu?
Is imprisonment a fitting punishment for this crime? Is gevangenschap een gepaste straf voor dit misdrijf?
is it is het
Is it a wolf? Is het een wolf?
Is it accessible? Is het toegankelijk?
Is it bad? Is het erg?
Is it in the cabinet? Zit het in de kast?
is it that is het dat
is jumping springt