Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (717) B (1128) C (201) D (3961) E (1475) F (203) G (923) H (2247) I (1323) J (285) K (771) L (466) M (719) N (392) O (809) P (525) Q (2) R (394) S (1105) T (1090) U (194) V (1267) W (1134) X (3) Y (88) Z (929)
Dutch Recording English Learn
Hij heeft een wet overtreden.
He violated a law.
Hij heeft ervaring in de uitbating van verschillende bedrijven.
He has experience in the operation of various businesses.
Hij heeft geen respect voor gezag.
He has no respect for authority.
Hij heeft grote oren.
He has big ears.
Hij heeft krachtige armen.
He has powerful arms.
Hij heeft kwijl op zijn kin.
He has drool on his chin.
Hij heeft lang haar.
He has long hair.
Hij heeft me bedrogen.
I was deceived by him.
Hij heeft met zijn vrouw gebroken.
He had broken up with his wife.
Hij heeft nog niet op mijn e-mail gereageerd.
He hasn't yet responded to my email.
Hij heeft ook een appel.
He also has an apple.
Hij heeft puisten.
He has pimples.
Hij heeft twee kinderen.
He has two children.
Hij heeft twee veroordelingen.
He has two convictions.
Hij heeft veel boeken over de geschiedenis.
He has a lot of books on history.
Hij heeft veel gezag.
He has a lot of authority.
Hij heeft veel zelfvertrouwen.
He has a lot of self confidence.
Hij heeft verzuim.
He’s absent.
Hij heeft zelfmoord gepleegd.
He committed suicide.
Hij heeft zich bekeerd en woont nu als pater in een abdij.
He has repented and now lives as a father in an abbey.
Hij heeft zich uit de naad gewerkt om de deadline te halen.
He worked hard to meet the deadline.
Hij heeft zijn adres gewijzigd.
He has changed his address.
Hij heeft zodanig veel geluk.
He is such a lucky guy.
Hij hing het aan de grote klok.
He made it public.
Hij houdt ervan de draak te steken met collega’s.
He likes to mock colleagues.
hij ijsbeerde heen en weer voor de haard
he paced back and forth in front of the hearth
hij is
he is
Hij is aardig.
He is nice.
Hij is afhankelijk van zijn vader.
He is dependent on his father.
Hij is alleen thuis.
He’s home alone.
Hij is altijd bezig.
He’s always busy.
Hij is altijd op tijd.
He is always punctual.
Hij is blij.
He is happy.
Hij is daar.
He’s there.
Hij is daarvoor verantwoordelijk.
He is responsible for it.
Hij is de erfgenaam.
He is the heir.