"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you need our help?	Heb je onze hulp nodig?
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	I love you more than anyone else.	Ik hou meer van je dan van wie ook.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	Why were you late for class?	Waarom was je te laat in de les?
	You should’ve let me help you.	Je had me je moeten laten helpen.
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	“Can you stop doing that?” said the mother.	“Wil je dat nu wel eens laten?” zei de moeder.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	Do you see it?	Zie je het?
	How do you know Tom?	Hoe ken je Tom?
	Get ready.	Maak je klaar.
	Do you read books?	Lees je boeken?
	Which book are you reading?	Welk boek lees je?
	Do you know Tom by any chance?	Ken je Tom toevallig?
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?