"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	Why don’t you go to work?	Waarom ga je niet naar je werk?
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	Are you home?	Ben je thuis?
	Do you like it?	Vind je het leuk?
	What do you like?	Wat vind je leuk?
	Do you like your job?	Vind je je werk leuk?
	What do you do?	Wat doe je?
	Are you coming with us?	Ga je met ons mee?
	Are you coming with me?	Ga je met mij mee?
	What are you doing today?	Wat ga je vandaag doen?
	Do you want to stay here?	Wil je hier blijven?
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	Where do you want to go?	Waar wil je heen?
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?
	You must eat well.	Je moet goed eten.