"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	Why did you think that?	Waarom dacht je dat?
	I thought you knew that.	Ik dacht dat je dat wist.
	I knew you’d come.	Ik wist wel dat je zou komen.
	I can come with you.	Ik kan met je mee.
	Can I come with you?	Mag ik met je mee?
	Why don’t you come?	Waarom kom je niet?
	I can’t come with you.	Ik kan niet met je mee.
	What time will you be back?	Hoe laat kom je terug?
	can you	kun je
	Are you coming?	Kom je?
	When are you coming back?	Wanneer kom je terug?
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	You are late.	Je bent laat.
	You’re late.	Je bent laat.
	I’m going to see you.	Ik ga je zien.
	What do you want to do?	Wat wil je doen?
	What do you want to do while you’re here?	Wat wil je doen zolang je hier bent?
	Do you like to eat chicken?	Eet je graag kip?
	What’re you doing now?	Wat ben je aan het doen?