"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How did you find out where I live?	Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?
	What are you watching?	Wat kijk je?
	What are you giving me?	Wat geef je mij?
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	What did you buy?	Wat heb je gekocht?
	When did you buy it?	Wanneer heb je het gekocht?
	Have you done your assignment yet?	Heb je je opdracht al gemaakt?
	You look terrible.	Je ziet er verschrikkelijk uit.
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	Are you in favor of their policy?	Ben je voor hun beleid?
	How often have you been in the Netherlands?	Hoe vaak ben je in Nederland geweest?
	you find	je vindt
	Tom thinks you’re cute.	Tom vindt je leuk.
	Why do you need matches?	Waarom heb je lucifers nodig?
	I’d like to know what you plan to do.	Ik zou willen weten wat je van plan bent.
	How about a steam bath?	Wat denk je van een stoombad?
	Are you sure we have enough money?	Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
	You’re happy?	Ben je blij?
	I need your help. (informal)	Ik heb je hulp nodig.
	Who are you afraid of?	Voor wie ben je bang?