Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.
	I love you more than anyone else.	Ik hou meer van je dan van wie ook.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	I’m going to attend the meeting.	Ik ga naar de vergadering.
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	I like to solve problems.	Ik vind het leuk om problemen op te lossen.
	I have a meeting today.	Ik heb vandaag een vergadering.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	I have never been to the United States.	Ik ben nooit in de Verenigde Staten geweest.
	Am I fat?	Ben ik dik?
	How do you know Tom?	Hoe ken je Tom?
	I’m finished.	Ik ben klaar.
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	I am hungry.	Ik heb honger.
	I can’t see it either.	Ik zie het ook niet.
	Which book are you reading?	Welk boek lees je?