Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	I only made a couple of mistakes.	Ik heb maar een paar fouten gemaakt.
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	How do I get to the bus station?	Hoe kom ik bij het busstation?
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	I live in the United Kingdom.	Ik woon in het Verenigd Koninkrijk.
	Today I’ve learned something about home education in the Netherlands.	Vandaag heb ik iets geleerd over het thuisonderwijs in Nederland.
	Are you tired?	Ben jij moe?
	I drink	ik drink
	Wait a second.	Wacht even.
	Wait a minute!	Wacht eens!
	What are you drinking?	Wat drink je?
	I drink a lot of wine.	Ik drink veel wijn.
	I can do this alone.	Ik kan dit alleen.
	Have a drink with me, Tom.	Drink iets met me Tom.
	I’m lost.	Ik ben verdwaald.
	I drink too much coffee.	Ik drink te veel koffie.