Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	I’m scared of being alone.	Ik ben bang om alleen te zijn.
	I got lost in the woods.	Ik ben verdwaald in het bos.
	I don’t want to be alone with Tom.	Ik wil niet alleen blijven met Tom.
	This is what I drink when I’m with Tom.	Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.
	I happen to be a good driver.	Toevallig ben ik een goede chauffeur.
	You shouldn’t depend on others too much.	U moet niet te veel van anderen afhankelijk zijn.
	I understand a little French, but I can’t speak it.	Ik begrijp een beetje Frans, maar ik kan het niet spreken.
	Tom is the only one in our group who knows how to start a fire without matches.	Tom is de enige in onze groep die weet hoe hij vuur moet maken zonder lucifers.
	I’ll eat in a moment.	Straks ga ik eten.
	Yanni has to work.	Yanni moet werken.
	I already ordered.	Ik heb al besteld.
	Yes, I speak English.	Ja, ik spreek Engels.
	What is your address?	Op welk adres woon je?
	What should I tell them?	Wat moet ik ze vertellen?
	Go play in your room.	Ga in je kamer spelen.
	I’ve ordered coffee.	Ik heb koffie besteld.
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	I’m going shopping tomorrow.	Ik ga morgen winkelen.