Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	Please sit.	Ga zitten, alsjeblieft.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	I’ll go on my own.	Ik ga wel alleen.
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	living room	woonkamer
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	I have never been there.	Ik ben er nooit geweest.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	I think that’s very important.	Ik denk dat dat heel belangrijk is.
	I’ve never done anything important.	Ik heb nooit iets belangrijk gedaan.
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?