Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	I will be back soon.	Ik kom snel terug.
	What’re you doing now?	Wat ben je aan het doen?
	I’ll be back by nine.	Ik ben tegen negen uur terug.
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	I am cold.	Ik heb het koud.
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	I ran	ik liep
	you ran	jij liep
	he ran	hij liep
	I like that.	Ik vind dat leuk.
	I am back home.	Ik ben terug thuis.
	I don’t like that shop.	Ik vind de winkel niet leuk.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	Sit down.	Ga zitten.
	I know everything.	Ik weet alles.
	He knows everything.	Hij weet alles.
	I want to stay.	Ik wil blijven.