Ik wil vertrekken.
Wat moet ik meenemen?
Yanni moet dit traag doen.
Kun je een café aanbevelen?
Tom zal verbeteren.
te beschilderen
de pieren uit de neus halen
Mijn kind moet hoesten.
een wandeling maken
zij kiezen twee ploegen
het huishouden doen
Wat wil je doen op maandag?
een eigen zaak beginnen
naar muziek luisteren
Je kunt mij gerust geloven!
Ik zou je nooit kunnen haten.
Wij zitten nooit vooraan.
belastingen betalen
Ik wou je niet beledigen.
Ze kunnen geen dijken maken.