Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to wiggle (long form)	te wriemelen
	We are also going to cry.	Wij gaan ook wenen.
	to stay (long form)	te vertoeven
	I have a cough.	Ik moet hoesten.
	to make the bed	het bed opmaken
	to besiege (long form)	te belegeren
	Don’t slouch.	Niet lummelen.
	to create websites	websites maken
	to lip read (long form)	te liplezen
	to reply to	antwoorden op
	to accept (long form)	te accepteren
	to settle (long form)	te vereffenen
	to have debts	schulden hebben
	to earn money	geld verdienen
	We’re going skiing tomorrow.	We gaan skiën morgen.
	to take someone with you	iemand meenemen
	to be guided	begeleid worden
	to guarantee (long form)	te garanderen
	to murder (long form)	te vermoorden
	skipping rope	touwtjespringen