te doen
Er was veel te doen.
te worden
zij kon in de kamer zien
te maken
naar huis gaan
Yanni wist wat hij moest doen.
te komen
Laat mij het ei eens zien!
Ik wist wel dat je zou komen.
Weet je hoe ik daar kan komen?
Welke bus moet ik dan hebben?
Yanni heeft wat werk te doen.
Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.
Iedereen zou dit kunnen.
te laten
te staan
Kunnen we daar zitten?
Kunnen we buiten zitten?
Kunnen we in de zon zitten?