Je kunt mij gerust geloven!
Ik zou je nooit kunnen haten.
Wij zitten nooit vooraan.
We zijn architecten.
Hij zocht zijn sleutels.
Ik ben geboren in Chicago.
Ze houdt heel erg van katten.
Ik wou je niet beledigen.
wij hebben overal gezocht
Ze kunnen geen dijken maken.
een tak die zo dik was als een python
Ik knoop mijn trui om mijn middel.
«Dood mij maar!» zei het arme beest.
Ik beloof je dat je veilig bent.
Ik dacht dat je zwanger was.
Ik studeer elke dag Spaans.
Hoeveel ben jij schuldig?
Ze had nachtmerries.
Ik kan je niet verdragen.
Tom was mijn echtgenoot.