Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	I had no idea that Mary was your wife.	Ik wist niet dat Mary jouw vrouw was.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	I’d like to know what you plan to do.	Ik zou willen weten wat je van plan bent.
	This is what I drink when I’m with Tom.	Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	I don’t think your mother likes him.	Ik denk niet dat je moeder hem leuk vindt.
	I’ve made a lot of new friends.	Ik heb veel nieuwe vrienden gemaakt.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	Tom and Mary both have blue eyes.	Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
	Tom and Mary both have blue eyes.	Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	I made a lot of new friends this year.	Ik heb dit jaar veel nieuwe vrienden gemaakt.
	just like	net als