Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	I don’t want to speak about myself.	Ik wil niet van mij zelf spreken.
	I don’t want to speak for myself.	Van mij zelf wil ik niet spreken.
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Let’s not talk about money.	Laten we het niet over geld hebben.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	how many?	hoeveel?
	What was it that you wanted?	Wat wilde je?
	this project	dit project
	his misery	zijn ellende
	ninety-one (91)	eenennegentig
	it had an open window	het had een open raam
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	What if someone sees us?	Wat als iemand ons ziet?
	Each time you return.	Telkens kom je terug.
	They found out.	Ze kwamen erachter.