Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	High five!	Geef me de vijf!
	Don’t give me that.	Geef me dat niet.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	He is somewhere about.	Hij is hier ergens.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	not a single person	niet één persoon
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	his four-poster bed	zijn hemelbed
	Is this a bad time?	Komt het nu slecht uit?
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.
	Your team is better than ours.	Jouw team is beter dan het onze.