"he" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He opened the door.	Hij deed de deur open.
	does he have	heeft hij
	He wants to buy a car.	Hij wil een auto kopen.
	Each time he eats too much.	Telkens eet hij te veel.
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	He is somewhere about.	Hij is hier ergens.
	He is a bad person.	Hij is een slecht persoon.
	he asked me	hij vroeg me
	He drinks milk.	Hij drinkt melk.
	I hope he comes.	Ik hoop dat hij komt.
	He is my friend.	Hij is mijn vriend.
	does he like	vindt hij het leuk
	He is coming to live with us.	Hij komt bij ons wonen.
	He ordered me to stand up.	Hij gaf me het bevel om op te staan.
	He is happy.	Hij is blij.
	he’s happy	hij is blij
	Yanni knows he’s ready.	Yanni weet dat hij klaar is.
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	He speaks French.	Hij spreekt Frans.