Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - O

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
other overig
other (inflected form) andere
other overige
other ander
others anderen
otherwise anders
our (inflected form) onze
our ons
Our bones are white. Onze botten zijn wit.
Our class has been selected for a field trip. Onze klas is geselecteerd voor een excursie.
Our congregation gathers every Sunday. Onze gemeente komt elke zondag samen.
Our contact point is always reachable by phone. Ons aanspreekpunt is altijd bereikbaar per telefoon.
our country house ons landhuis
Our daughter burned her finger on a match. Onze dochter heeft haar vinger verbrand aan een lucifer.
Our employees are friendly. Onze medewerkers zijn vriendelijk.
Our family has taken over the operation of this restaurant. Onze familie heeft de uitbating van dit restaurant overgenomen.
Our house is here. Ons huis is hier.
our job is not easy Onze opdracht is niet eenvoudig
Our largest financier has withdrawn. Onze grootste financier heeft zich teruggetrokken.
Our sister is called Léa. Onze zus heet Léa.
Our sister will be with us soon. Straks is onze zus bij ons.
our task onze taak
out uit
out eruit
out of stock niet op voorraad
outdated verouderd
outfit outfit
outside buiten
outwards buitenwaarts
ovaries eierstokken
oven oven
over over
over omver
over there ginder
overcoat overjas
overconfident overmoedig