English-Dutch Dictionary - I

0 (1) 1 (6) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1649) B (540) C (975) D (690) E (418) F (534) G (339) H (903) I (1600) J (95) K (60) L (389) M (563) N (273) O (301) P (683) Q (19) R (419) S (1363) T (6291) U (124) V (97) W (965) X (4) Y (313) Z (10)

English	Dutch	Learn
is fed up	baalt	Learn
Is he a teacher?	Is hij een leerkracht?	Learn
Is he approachable now?	Is hij aanspreekbaar nu?	Learn
Is he drunk?	Is hij dronken?	Learn
Is he German?	Is hij Duits?	Learn
Is he going to high school?	Gaat hij naar de middelbare school?	Learn
Is he good?	Is hij goed?	Learn
Is he here?	Is hij hier?	Learn
Is he hitting you?	Slaat hij jou?	Learn
Is he working now?	Werkt hij nu?	Learn
Is imprisonment a fitting punishment for this crime?	Is gevangenschap een gepaste straf voor dit misdrijf?	Learn
is it	Is het het dan	Learn
Is it a wolf?	Is het een wolf?	Learn
Is it accessible?	Is het toegankelijk?	Learn
Is it bad?	Is het erg?	Learn
Is it in the cabinet?	Zit het in de kast?	Learn
is it that	Is het dat	Learn
is jumping	springt	Learn
is looking for	zoekt	Learn
is losing	verliest	Learn
is not going smoothly	loopt niet van een leien dakje	Learn
is panting	hijgt	Learn
is raining	regent	Learn
is reading	leest	Learn
is right	klopt	Learn
is rising	stijgt	Learn
is running	verloopt	Learn
Is she home?	Is ze thuis?	Learn
is silent	zwijgt	Learn
is singing	zingt	Learn
is snowing	sneeuwt	Learn
Is something bothering you?	Zit je iets dwars?	Learn
is staying	verblijft	Learn
Is supper included?	Is het avondeten inbegrepen?	Learn
Is that a crime?	Is dat een misdaad?	Learn
Is that an order?	Is dat een bevel?	Learn