Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
I must speak with her ik moet met haar praten
I must speak with him ik moet met hem praten
I must talk to him or her ik moet met hem of haar praten
I need a cold medicine. Ik heb hoestsiroop nodig.
I need a cold shower. Ik heb een koude douche nodig.
I need a distraction. Ik heb afleiding nodig.
I need a doctor. Ik heb een dokter nodig.
I need a little piece of cardboard. Ik heb een klein stuk karton nodig.
I need a new car. Ik heb een nieuwe auto nodig.
I need a pain reliever. Ik heb een pijnstiller nodig.
I need a postcard. Ik heb een postkaart nodig.
I need a raise. Ik heb een loonsverhoging nodig.
I need a razor. Ik heb een scheermes nodig.
I need a shield. Ik heb een schild nodig.
I need a toothbrush. Ik heb een tandenborstel nodig.
I need an umbrella. Ik heb een paraplu nodig.
I need ice. Ik heb ijs nodig.
I need insulin. Ik heb insuline nodig.
I need money. Ik heb geld nodig.
I need some batteries. Ik heb wat batterijen nodig.
I need some money. Ik heb wat geld nodig.
I need some petrol. Ik heb benzine nodig.
I need some shampoo. Ik heb wat shampoo nodig.
I need some soap. Ik heb wat zeep nodig.
I need some tampons. Ik heb wat tampons nodig.
I need some toothpaste. Ik heb tandpasta nodig.
I need this job. Ik heb deze baan nodig.
I need three carrots. Ik heb drie wortels nodig.
I need to charge my cell phone. Ik moet mijn mobieltje opladen.
I need to go to Spijkenisse Ik moet naar Spijkenisse.
I need to hoover. Ik moet stofzuigen.
I need to make a phone call. Ik moet telefoneren.
I need to mute the sound. Ik moet het geluid dempen.
I need to pee urgently. Ik moet dringend plassen.
I need to see that report today. Ik moet dat rapport vandaag zien.
I need to sell my farm. Ik moet mijn boerderij verkopen.