English-Dutch Dictionary - B

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1172) D (817) E (502) F (660) G (404) H (998) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (512) S (1688) T (6716) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)

English	Dutch	Learn
By the way, the owner of this restaurant is a friend of mine.	De eigenaar van dit restaurant is trouwens een vriend van me.	Learn
By the way, what’s your address?	Trouwens, wat is je adres?	Learn
By the way, where were you yesterday?	Trouwens, waar was je gisteren?	Learn
By the window, he sat humming a cheerful tune.	Bij het raam zat hij neuriënd een vrolijk deuntje.	Learn
by touch	op de tast	Learn
bye	doei	Learn
byline	naamregel	Learn
bystander	omstander	Learn
“Besides, it is a drake,“ they said; “and that is why it doesn’t matter that much.“	“Bovendien is het een woerd,” zeide zij; “en daarom doet het er zo veel niet toe.”	Learn
“But it is so delightful to swim about on the water,” said the duckling	“Maar het is zo prettig, in het water te zwemmen,” zei het eendje	Learn