Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (2) 1 (16) 2 (8) A (760) B (1159) C (210) D (4158) E (1651) F (206) G (959) H (2456) I (1493) J (308) K (792) L (470) M (780) N (422) O (848) P (535) Q (2) R (405) S (1126) T (1136) U (202) V (1337) W (1240) X (3) Y (88) Z (1026)
Dutch Recording English Learn
de criminelen
the criminals
de crisis
the crisis
de croissant
the croissant
De croissant smaakt erg goed.
The croissant tastes very good.
de croissants
the croissants
de cultuur
the culture
de cursus
the course
De cursus Frans beviel me.
I liked the French course.
de cycli
the cycles
de cycloon
the cyclone
de cyclus
the cycle
de dader
the perpetrator
de dag
the day
De dag na dinsdag is woensdag.
The day after Tuesday is Wednesday.
De dag na donderdag is vrijdag.
The day after Thursday is Friday.
De dag na vrijdag is zaterdag.
The day after Friday is Saturday.
De dag na woensdag is donderdag.
The day after Wednesday is Thursday.
De dag na zaterdag is zondag.
The day after Saturday is Sunday.
De dag na zondag is maandag.
The day after Sunday is Monday.
De dag start grauw en grijs, maar in de namiddag zijn er brede opklaringen.
The day starts dull and grey, but in the afternoon there are broad sunny spells.
de dagelijkse realiteit
the daily reality
de dagen
the days
de dagen van de week
the days of the week
de dageraad
the dawn
de dagvaarding
the summons
de daklozen
the homeless people
de dame
the lady
de dames
the ladies
de damp
the vapor
de dampkap
the cooker hood
de dans
the dance
de darm
the intestine
de darmen
the intestines
de data
the data
de datum
the date
De dauw verdampte toen de zon opkwam.
The dew evaporated when the sun rose.