"want (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	want (1st person singular)	wil
	I want that	ik wil dat
	What do you want?	Wat wil je?
	I don’t want it.	Ik wil het niet.
	I want to be here.	Ik wil hier zijn.
	I want to go home.	Ik wil naar huis.
	I want to have it	ik wil het hebben
	I don’t want a car.	Ik wil geen auto.
	I want to have that	ik wil dat hebben
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	I want coffee with milk.	Ik wil koffie met melk.
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	I would like some bread.	Ik wil graag wat brood.
	would you please	wil je alsjeblieft
	I want your book, please.	Ik wil je boek alsjeblieft.
	I want a coffee, please.	Ik wil alsjeblieft een koffie.
	I want to eat.	Ik wil eten.
	I don’t want to speak about myself.	Ik wil niet van mij zelf spreken.
	I don’t want to speak for myself.	Van mij zelf wil ik niet spreken.