En terstond vloog er een oude eend naar het arme beest toe en beet het in de nek.
Het arme beest wist niet, hoe die vogels heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen
De eenden beten het, en de kippen pikten het, en de meid, die de beesten eten moest geven, schopte het.
Zij stegen zo hoog, zo hoog, dat het het lelijke jonge eendje wonderlijk te moede werd
de wind rukte ze af, zodat zij in de rondte dansten, en boven in de lucht was het snerpend koud
Het gevoelde zich nu verheugd over al de nood en de ontberingen, die het doorgestaan had.
En uit het geboomte kwamen eensklaps drie prachtige witte zwanen te voorschijn
Verstijfd zat het kind daar met de lucifers, waarvan een doosje geheel opgebrand was.
Het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dichtvroor
’s Morgens zag men het vreemde eendje dadelijk, en nu begon de kater te blazen en de kip te kakelen.
Het eendje kende die prachtige beesten en werd door een eigenaardige treurigheid aangegrepen.
Het doet er niet toe, door een eend uitgebroed te worden, als men maar uit een zwanenei gekomen is!
maar zij had een slecht gezicht, en daarom dacht zij, dat het eendje een vette eend was, die verdwaald was geraakt
’t Was gelukkig, dat de deur openstond en dat het tussen de takken in de vers gevallen sneeuw kon sluipen
deze was nog groter en prachtiger dan die, welke zij door de glazen deur bij de rijke koopman gezien had.
zij nam het kleine meisje op haar arm, en beiden vlogen in glans en vreugde hoog boven de aarde, oneindig hoog.
Sidderend van koude en honger sloop de arme kleine voort als een beeld van jammer en ellende!
Toen hij het eendje zag, ging hij er heen, trapte het ijs met zijn klomp aan stukken en bracht het dier naar zijn vrouw toe
Het dacht aan, hoe het vervolgd en bespot was, en hoorde nu allen zeggen, dat het de mooiste van al die mooie vogels was.
Het liep over veld en weiden; maar er woei zulk een hevige storm, dat het werk had om op zijn poten te blijven staan.