Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	This is my sister.	Dit is mijn zus.
	starting gun	startschot
	This is my husband.	Dit is mijn man.
	He is angry.	Hij is nijdig.
	My bucket is full.	Mijn emmer is vol.
	The sheep is white.	Het schaap is wit.
	She wears glasses.	Zij draagt een bril.
	Tom doesn’t wear glasses.	Tom draagt geen bril.
	Is the woman nice?	Is de vrouw aardig?
	He’s always busy.	Hij is altijd bezig.
	What’s the soup of the day?	Wat is de soep van de dag?
	It is going to rain.	Het gaat regenen.
	Yanni lives in fear.	Yanni leeft in angst.
	What’s their story?	Wat is hun verhaal?
	Tom is very polite.	Tom is erg beleefd.
	I’ll let you be the judge of that.	Dat oordeel is aan u.
	This laptop belongs to me.	Deze laptop is van mij.
	Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.
	Where are you from? (formal)	Waar komt u vandaan?
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.