Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She is used to staying up late.	Zij is gewend laat op te blijven.
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	I won’t tell anyone.	Ik zal het niemand vertellen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	She lives in the United Kingdom.	Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	Wait a second.	Wacht even.
	Everyone’s tired.	Iedereen is moe.
	Why isn’t Tom tired?	Waarom is Tom niet moe?
	Does she speak English?	Spreekt zij Engels?
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	My child is hungry.	Mijn kind heeft honger.
	What colour is your hair?	Welke kleur heeft je haar?
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.