Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.
	Yanni didn’t order this.	Yanni heeft dit niet besteld.
	When does the meeting start?	Wanneer begint de vergadering?
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	How is your hand, by the way?	Hoe gaat het trouwens met je hand?
	This is what I drink when I’m with Tom.	Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.
	I’m Mary by the way and this is Tom.	Ik ben trouwens Maria, en dit is Tom.
	My daughter has a good teacher.	Mijn dochter heeft een goede leraar.
	Can you tell us more about yourself?	Kan je ons meer vertellen over jezelf?
	What is your job within the company?	Wat is jouw functie binnen het bedrijf?
	I found out who Tom’s father is.	Ik ben erachter gekomen wie Toms vader is.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	My house is on the other side of the river.	Mijn huis is aan de andere kant van de rivier.
	No one knows who’s responsible.	Niemand weet wie er verantwoordelijk is.
	This drives me nuts.	Dat maakt me gek.
	It’s already summer.	Het is al zomer.
	I need to sleep.	Ik moet slapen.
	It is not my profession.	Het is niet mijn vak.