het duurt twee uur
het duurt vijf uur
Je moet wachten.
televisie kijken
We zijn bijna klaar.
het had een open raam
Vertel Tom waarom.
Tom werd gebeten.
Wij moeten slapen.
We deden alles samen.
Op welk adres woon je?
Op welk adres woont u?
Je hebt een grote maag.
Ik begrijp je niet.
Ik maakte ontbijt.
iemand in de tang nemen
Yanni is veilig hier.
Ben je op vakantie?
Ik begrijp het niet.
Zij maakte ontbijt.